Farmakon voert van de overzichtelijke jaren na de oorlog, via de vrijheid en chaos van de jaren zestig en zeventig, tot aan jaren tachtig en verder.

Het is 1952. William Friedrich is een ambitieuze hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Yale. Hij ontwikkelt een nieuwe drug waarvan wordt vermoed dat het een perfect antidepressivum is. Friedrich ziet het middel als dé kans om beroemd te worden. Maar als een experiment met het medicijn misloopt – een proefpersoon pleegt onder invloed van het middel een moord – blijven de gevolgen hem en zijn familie achtervolgen.

Farmakon volgt Friedrich en zijn familie door de decennia daarna. Het epos voert van de onschuldige en overzichtelijke jaren net na de oorlog, via de vrijheid en chaos van de jaren zestig en zeventig, tot aan de drugsovervoerde en mediazieke jaren tachtig en verder.

De terugkerende hoofdpersonage is en blijft William Friedrich, een typische Amerikaanse pater familias: een alleskunner en een bron van inspiratie voor iedereen, behalve voor zijn naasten. Farmakon is ook een zoektocht achter de schermen van de psychofarmacologie – een verhaal over de gevolgen van onderzoek maar ook over de complexe persoonlijke verhoudingen, voorkeuren en strijd die eraan ten grondslag liggen.

Farmakon is echter ook een verwrongen interpretatie van de Amerikaanse droom.

Fragment
Ik ben geboren omdat een man mijn vader wilde vermoorden. Als hij niet was verschenen met een pistool op zak en vol kwade bedoelingen zou ik er niet zijn, laat staan een verhaal kunnen vertellen. Door deze tragische voetnoot bij mijn conceptie heb ik altijd het gevoel gehad alsof ik drie ouders heb: een vader, een moeder en een moordenaar. Mijn vader leed aan vreemde en tijdelijk verlammende aanvallen van catatonie die mijn familie met typische discretie paps ‘sokpauzes’ noemde. Het kon gebeuren dat je, als je op weg naar het ontbijt of de badkamer langs de slaapkamer van mijn ouders kwam, even een glimp opving van mijn vader die volledig gekleed aan zijn kant op het bed zat, met zijn benen over elkaar geslagen en één schoen aan, een sok in zijn hand, op het punt om de andere schoen aan te trekken. Volkomen normaal toch zeker?

Maar het probleem was dat als je tien of twintig minuten later weer naar binnen keek, hij daar nog steeds zat met die sok in zijn hand, starend naar de andere schoen die hij nog moest aantrekken. Mijn zus Lucy en ik hebben met de kookwekker die mijn moeder gebruikte om te zorgen dat de rosbief niet te gaar werd een keer gemeten hoe lang hij zo zat. Er verstreken zevenenvijftig minuten voor hij de andere sok aantrok. Verstard in tijd en ruimte zat hij in gedachten verzonken en maakte een volkomen normale indruk, afgezien van de blik in zijn ogen. Hij staarde niet afwezig of glazig voor zich uit, maar keek verbijsterd alsof hij iets probeerde te zien waarvan hij niet zeker wist of het er wel was. Soms waren er drie van zulke pauzes in één week, en kwamen ze vervolgens een halfjaar niet meer voor. Meestal, maar niet altijd, kreeg hij deze kalme aanvallen van zwaarmoedig zelfonderzoek ’s ochtends onder het aankleden voor hij naar zijn werk ging. Maar soms overvielen ze hem ’s avonds, als hij naar boven was gegaan om een schoon overhemd aan te trekken, zijn handen te wassen of mijn moeders tas te halen. Mijn moeder zei dat ze zich af en toe na middernacht onverhoeds voordeden, als hij wakker werd met een droge mond of uit een nare droom en hij zijn pantoffels pakte om naar beneden te gaan en een kop thee te zetten of een stevige borrel te nemen. Alleen kwam hij nooit zover. Strikt genomen waren dat geen sokpauzes, want als mijn moeder wakker werd, zag ze dat haar man een slof in zijn hand hield.

Maar de vraag ‘Wat speelde zich af in het hoofd van mijn vader?’ bleef onbeantwoord. Toen ik acht was en mijn vader op een keer in zijn slaapkamer zat met alleen een sok om hem de weg naar huis te wijzen, sloop ik naar binnen, liep op mijn tenen langs hem en glipte zijn grote kast binnen. Die kast was zijn kleedkamer en hij was het meest indrukwekkende onderdeel van het huis waarin we toen woonden: een lang, smal, driehoekig kamertje, weggestopt onder de zoldertrap. Er zat een rond raam in waardoor je alleen de lucht kon zien, en het rook er naar cederhout, schoensmeer en het stof, afkomstig van delen in zijn leven waar een kleine jongen niets mee te maken had. Ik wist dat ik iets deed wat niet mocht. De kast was mijn vaders privéterrein en je mocht er alleen naar binnen op zijn uitnodiging en er alleen onder zijn toezicht rondneuzen. Je zag er zakmessen met benen heften die open en dicht konden, hengels die in elkaar gezet moesten worden, en een houten krat waarin ooit twaalf flessen Chateau Y’quem hadden gezeten, maar dat nu de verzameling indianenspeerpunten en tomahawks bevatte die hij in zijn zogenaamde jongensjaren, zijn schrale jeugd in het Midwesten op vers omgeploegde akkers had gevonden en uit kronkelige begraafplaatsen had opgegraven. Maar zijn gastvrijheid was niet grenzeloos. Zelfs toen ik nog een baby was, was het bezoekuur over zodra ik te ver zijn kast in kroop en probeerde de oude gesloten scheepskist open te maken. Er zaten riemen omheen en hij was te zwaar om op te tillen. Mijn vader trok me weg alsof het ding radioactief was en verkondigde op de volwassen toon die hij bezigde tegenover artsen die bij ons thuis kwamen om hem te spreken: ‘Daar zit niets in wat voor jou van belang is.’ Ik herinner me dat ik hem op een keer vroeg: ‘Waarom mag ik er dan niet in kijken?’ ‘Ik ben de sleutel kwijt,’ was zijn antwoord, maar dat geloofde ik niet.

Volgens mij was die kist gewoon de plek waar pap zijn echte schat bewaarde en wilde hij niet dat iemand dat wist omdat hij bang was dat die gestolen zou worden. Toen ik als achtjarige paps privéruimte schond voelde ik me om twee redenen schuldig: ik deed iets waarvan me gezegd was dat het niet mocht, en erger nog: ik profiteerde op een oneerlijke manier van wat tot enkele tientallen jaren later mijn vaders enige zwakheid leek te zijn: zijn sokpauzes. Het kwam óf door mijn aangeboren gevoel voor eerlijkheid, óf door angst voor de grote man die verstard op de rand van zijn bed zat, maar ik ging niet rechtstreeks op de kist af die in mijn fantasie zo nadrukkelijk aanwezig was. In plaats daarvan begon ik tevreden de indianenspullen tevoorschijn te halen. Ik was van nature een luidruchtig kind en praatte vaak hardop in mezelf, vertelde de verhalen na die hij me had verteld, over de indianenstammen die lang voor zijn geboorte heersten in de staat Illinois – de Kaskasia- , de Cahokia- en de Peoria-indianenstammen, tijdens de Beveroorlogen afgeslacht door hun broeders, de Iriquois. Maar dat was niet hetzelfde. Ik wilde zijn stem horen, ik wilde dat hij terugkeerde van waar hij tijdens zijn sokpauze ook was, ik wilde dat hij mij hoorde. Alles was beter dan de eenzaamheid die ik voelde omdat ik besefte dat hij heel dichtbij maar toch heel ver weg kon zijn. Vol van een plotseling intens verlangen om de betovering te verbreken, deed ik het ergste wat ik me kon voorstellen, iets wat veel strenger verboden was, en gevaarlijker en onvergeeflijker dan het openen van de scheepskist: ik ging boven op het omvergetrokken wijnkrat staan, trok de piepende bovenste la van zijn manshoge commode open en pakte de geladen .38 Smith & Wesson met de lange loop, die op zijn schone zakdoeken lag. Hij was zo ver heen dat hij niet eens wakker werd van het geluid van het opentrekken van de la met het verboden wapen. Zelfs de klik van de cilinder deed hem niet opschrikken uit wat hem gevangenhield. Hoe zou het zijn als pap nooit meer wakker zou worden Hoe zou het zijn als hij nooit meer uit zijn sokpauze zou bijkomen Als hij voor altijd zo, als versteend, zou blijven zitten.

Omdat ik hem miste, naar hem verlangde, hem nodig had en kwaad op hem was, trok ik de haan van het grote pistool naar achteren. Mijn handen beefden, mijn vinger lag om de trekker. Als ik schoot moest hij wel wakker worden, en al werd ik er nog zo streng voor gestraft, hij zou tenminste weer bij me zijn. Toen de haan bijna terugsprong door de druk die ik op de trekker uitoefende, ging het door me heen: stel dat ik de trekker overhaal en hij ontwaakt nog steeds niet? Dan zou ik weten dat er geen hoop was. Ik ontspande de haan en legde het pistool terug op de schone zakdoek voor de volgende dag en sloot de piepende la. Ik liep de slaapkamer weer in en viel op mijn knieën zoals je in de kerk doet. Ik nam de geruite sok uit zijn hand en begon die voorzichtig aan zijn grote, smalle witte voet te trekken. Ik zag dat mijn vader zijn blik op mij richtte. Hij had grijze, parelachtige, vochtige ogen, als de binnenkant van een schelp die pas uit zee is gehaald en waar nog iets levends in zit.

‘Pap?’ Hij had een halvemaanvormig litteken op zijn voorhoofd. Zijn haar was grijs en zo kort geknipt dat je de vorm van zijn schedel en de aderen die zijn hersens voedden kon zien, net als op het model van de Zichtbare Man die hij had helpen in elkaar zetten. ‘Hè?’ Zijn stem kwam nog steeds van ver. ‘Waar denk je aan?’ ‘Ik dacht aan…’ De sok zat nu aan zijn voet. Hij was zelf zijn schoenveters aan het strikken. ‘… hoe ik over allerlei dingen denk.’ Mijn moeder zou hem zonder meer naar een goede psycholoog hebben gestuurd als pap niet zelf een zielenknijper was geweest, een min of meer beroemde zielenknijper zelfs, dr. William T. Friedrich. Zelf ben ik voor mijn introductiecursus psychologie gezakt, maar ik heb gehoord dat als je het tweede semester haalde, je professor waarschijnlijk wel zijn naam zou noemen. Hij was wat toentertijd een neuro-psychofarmacoloog werd genoemd. Als je een verdovend middel in je medicijnkastje hebt liggen is de kans groot dat mijn vader ook met jouw hoofd heeft geknoeid.


BOEKINFORMATIE

Ambo Anthos
Paperback
ISBN 9789041412898
€21,95 – Bestel bij bol.com